Boris Rousseeuw (1959-2024)

Op 27 februari 2024 is Boris Rousseeuw, oprichter van De Carbolineum Pers, overleden. Hij was al enige tijd ziek, maar zijn dood kwam voor mij als een verrassing. Voor Artistiek Bureau heeft Boris Rousseeuw veel betekend. Mijn eigen verzameling heeft hij, sinds mijn eerste aankoop op 21 juni 2003, met een paar fraaie edities verrijkt.

Op mijn verzoek drukte Boris op zijn handpers in 2014 de eerste bibliofiele uitgave met het imprint Artistiek Bureau. Daarna volgden er nog elf. Onlangs was hij aan een nieuwe opdracht begonnen: de uitgave van een lange reisbrief van Belcampo uit Denemarken, met een inleiding door biograaf Nico Keuning. Drie schitterende houtsneden van Nicholas Meersschaert lagen al klaar om afgedrukt te worden. Het boek zal er niet komen.

Boris maakte degelijke, klassieke boeken. Hij had een stel getalenteerde houtsnijders om zich heen verzameld, die voor zijn boeken illustraties maakten. Het fonds van De Carbolineum Pers was literair en boekhistorisch. Boris gaf nieuwe poëzie en niet eerder gepubliceerd proza van bekende auteurs als Benno Barnard en Arnon Grunberg uit, naast correspondenties van Louis Couperus en Stijn Streuvels, memoires van antiquaren, uitgaven over boekbanden en boekenveilingen. Veronachtzaamde verhalen uit een grijs verleden gaf hij een nieuwe glans door de tekst te combineren met passende houtsneden. Tegelijk knipoogden zijn uitgaven vaak naar het begin van de twintigste eeuw: een stevig corps op de titelpagina en handgekleurde sierletters aan het begin van een alinea.

Boris werkte uiterst professioneel. Hij had een strakke jaarplanning. In een online DCP-checklist hield hij zijn administratie bij. Vrijwel wekelijks bezocht ik de nieuwspagina van zijn website, waar uitgaven werden aangekondigd. Op die pagina hield Boris ook een soort dagboek bij.

De snelheid waarmee hij teksten in lood zette en oplagen drukte heeft me altijd verbaasd. Aan Dank na dato van Thomas Rosenboom begon hij op 21 mei 2020 en op 1 juni meldde hij me dat de oplage gereed was. Op een zetfout heb ik hem overigens nooit kunnen betrappen.

Van zijn drukwerk voor Artistiek Bureau zijn mij het dierbaarst: Uitzicht op zee van A.L. Snijders, vanwege de perfecte wisselwerking tussen tekst en beeld, en X van Rob van Essen, niet in de laatste plaats omdat Boris erin slaagde auteur en titel op de smalle rug van het omslag te drukken.

Veel van zijn uitgaven raakten binnen een week na verschijnen uitverkocht – veel, niet alle. Van de in 1991 uitgegeven dichtbundel Ik droomde dat ik Jan Arends was van Frans Pointl verkocht Boris pas in 2015 het laatste exemplaar. ‘Er is slow cooking en er is slow selling,’ noteerde hij in het drukkersdagboek. Met dezelfde humor schreef hij, na het zien van de torenhoge veilingopbrengst van zijn uitgaafje Simon Carmiggelt en mijn moeder, op 18 september 2020:

Zeven jaar geleden drukte ik in opdracht een klein boekje van Arnon Grunberg, in 20 exemplaren. Ik vroeg de uitgever 10 euro per exemplaar, wat achteraf bekeken, gezien mijn werkuren, te weinig was. En kijk nu. Het was een goede investering, voor iemand anders dan.

Dat zou nog herhaaldelijk gebeuren. Kwijt in de tram met in 2014 een nieuwprijs van 75 euro bracht acht jaar later op Catawiki 550 euro op. Voortaan verkocht Boris uitsluitend nog aan liefhebbers, niet aan ‘sjacheraars’.

Op 28 oktober 2022 stond er op de nieuwspagina een kort bericht:

Wegens ziekte en revalidatie ligt deze pers voorlopig stil.

In maart 2023 mailde hij me dat hij weer aan het drukken was, ‘aan minder dan halve kracht weliswaar’. Twee maanden later zat zijn gezondheid nog steeds ‘in het sukkelstraatje’, maar hij had goede moed. Op 13 februari jongstleden verscheen nog een vroeg toneelstuk van Arnon Grunberg, vanwege een omvang van 12.000 woorden digitaal geproduceerd. Dit is definitief het laatste drukwerk van De Carbolineum Pers.

Tussen 1989 en 2024 rolden er bij De Carbolineum Pers 294 uitgaven van de pers, volgens de checklist van Boris althans. Het zijn er zelfs meer: enkele privé-uitgaven in opdracht en de vele tientallen prospectussen, die hij tot 2021 voor vrijwel elke uitgave drukte en per post verspreidde, staan niet in zijn bibliografie.

Boris Rousseeuw in zijn atelier. Archieffoto van carbolineumpers.be

Luxe-exemplaren voor Willem Frederik Hermans

Koningin Eenoog, het bekende boek met foto’s van Willem Frederik Hermans, werd op 5 september 1986 gepresenteerd bij de opening van een kleine tentoonstelling van Hermans-foto’s in het Stedelijk Museum Amsterdam. Ten overstaan van een select gezelschap ontving Hermans uit handen van Dolf Hamming, directeur van De Bezige Bij, het eerste exemplaar.

Een dag later vond een soort van tweede presentatie plaats, in een andere hoek van het Museumplein, ten huize van De Bezige Bij. Bij die gelegenheid werden ook luxe gebonden exemplaren van de eerste druk van Koningin Eenoog uitgedeeld. Van Dolf Hamming, Frans A. Janssen, Emiel en Gerry van Moerkerken, en Freddy de Vree is in elk geval bekend dat zij zo’n in halfperkament gebonden, door Hermans persoonlijk gesigneerd exemplaar ontvingen.

Uit mijn laatste catalogus werd de luxe Koningin Eenoog uit het bezit van de Van Moerkerkens het eerst besteld. En daarna visten nog drie of vier Hermans-verzamelaars achter het net. Het was de bestseller van de catalogus geweest, had ik meerdere exemplaren gehad.

Koningin Eenoog is niet de enige Hermans-titel waarvan onofficiële (niet in een colofon beschreven, niet voor de handel bestemde) luxe-exemplaren bestaan. In de onlangs verschenen maar ook al weer uitverkocht geraakte fotobibliografie van Willem Frederik Hermans Van pulp tot Pléiade staat in een voetnoot bij verschillende eerste drukken dat er op verzoek van, of ten faveure van, de auteur een paar exemplaren luxe werden gebonden.

Van de eerste druk van Herinneringen van een engelbewaarder uit 1971 zijn ten minste twee exemplaren in groen heellinnen gebonden. Het luxe (auteurs)exemplaar van de roman Au pair uit 1989 heeft een heellederen band met gouden rugbelettering en lijnen op het voorplat.

Ook andere uitgeverijen deden Hermans een plezier. Van Dinky Toys, in juli 1988 door De Harmonie op de markt gebracht, werden vijf exemplaren door Geert van Daal in halfmarokijn gebonden.

Waarschijnlijk is de eerste voor de auteur luxe gebonden titel Moedwil en misverstand, de verhalenbundel uit 1948. In een brief aan de schrijver R.A. Basart van 22 juni 1982 beschrijft Hermans dit in opdracht van uitgever J.M. Meulenhoff in leer gebonden exemplaar. Meulenhoff gaf het Hermans in 1948 rond de kerstdagen.

Badkamer

In de net verschenen gezamenlijke catalogus van de NVvA biedt Fokas Holthuis met een ietwat bescheiden aantal uitroeptekens de ultieme verzameling Gerrit Komrij te koop aan.

Achteraf is het de laatste grote inkoop geweest waar ik bij Fokas en Paul aan mocht meewerken. Inpakken, traplopen, inladen. Ik weet nog dat mijn toen net aangeschafte Apple Watch me die middag herhaaldelijk complimenteerde. Het horloge deelde medailles uit voor m’n work-out. Aan het eind van de dag had ik 87 trappen belopen.

Tijdens het inpakken van de boeken kwamen opnieuw de enorme werklust en veelzijdigheid van Gerrit Komrij naar voren. Dat dit het werk is van één man. Maar eigenlijk, bedenk ik nu, is het net zo verbijsterend dat één persoon, met veel liefde en deskundigheid, zo’n collectie heeft kunnen samenstellen. Ik heb toen uitgaven en luxe-exemplaren gezien die op papier niet eens bestaan.

Het in 1984 door de Literaire Loodgieters in een officiële oplage van 1 gedrukte Badkamer is ook gewoon aanwezig. Pierre Roth, de Literaire Loodgieter zelf, heb ik eenmaal ontmoet. Het was nota bene Gerrit Komrij die hem aan mij voorstelde, zonder zijn naam te zeggen, maar alleen door ‘Badkamer’ in mijn oor te fluisteren.

Ik geloof dat de badkamer de enige ruimte in het huis van de verzamelaar was waar niets van Komrij te vinden was.

Jury

De bijeenkomsten van de jury van een literaire prijs vinden altijd achter gesloten deuren plaats. Wat er tijdens zo’n overleg door juryleden wordt gezegd, welke argumenten er worden uitgewisseld, het blijft allemaal binnenskamers. Tussen het benoemen van de jury en het bekendmaken van de winnaar gebeurt er eigenlijk niets. Het is stil tot er een persbericht verschijnt met de uitslag, die meestal unaniem is.

Bij het sorteren en beschrijven van zo’n tachtig uitgaven van Willem Brakman uit de verzameling van de vorig jaar overleden criticus Tom van Deel kwam ik, naast heel veel meer efemera, een doorslag van een memo tegen. Op de voorzijde staat een korte mededeling voor een van Van Deels studenten Moderne Letterkunde aan de UvA. De achterzijde van het velletje is veel interessanter.

Tom van Deel was voorzitter van de P.C. Hooftprijs 1980, die op 20 mei 1981 werd uitgereikt aan Willem Brakman. Andere juryleden waren Jan Fontijn, Gerrit Krol, Carel Peeters en Herman Verhaar. Voorafgaand aan de bekendmaking van de laureaat vonden tijdens het juryoverleg blijkbaar stemmingen plaats. Op deze memo heeft Van Deel de score bijgehouden.

Op de ‘shortlist’ voor de P.C. Hooftprijs 1980 stonden blijkbaar A. Koolhaas, Hella S. Haasse, F.C. Terborgh, Willem Brakman, Jan Wolkers en A. Alberts. Afgaand op de notities van Van Deel zijn er ten minste twee stemmingsrondes geweest. Bij de eerste stemming eindigden A. Alberts en Willem Brakman op een gedeelde eerste plaats. Bij de tweede stemming, waarbij ieder jurylid elk van de zes kanshebbers een aantal punten moest geven, kwam Brakman als winnaar uit de bus. Drie punten meer dan Alberts: een nipte overwinning.

Vier van de vijf verliezers zouden later alsnog in de prijzen vallen, al weigerde Wolkers de P.C. Hooftprijs in ontvangst te nemen. F.C. Terborgh stierf op 26 februari 1981, ongelauwerd.

Uitleenkaart

Op 17 mei 1932 waren Eddy du Perron en Elisabeth de Roos in het huwelijk getreden. Na de wittebroodsweken vertoefden zij eventjes op het “kasteel” van de Du Perrons, maar in september van dat jaar vestigde het jonge echtpaar zich in Parijs, in de wijk Meudon-Bellevue.

Eddy en Bep, tortelduiven in Parijs. In de lichtstad moesten zij natuurlijk ook geld verdienen. Du Perron solliciteerde naar het correspondentschap voor Het Vaderland. Uiteindelijk kreeg niet Du Perron, maar zijn kersverse echtgenote het baantje. Elisabeth de Roos was gekwalificeerd. Ze had stukken geschreven voor studententijdschriften en culturele bladen. Op de essays van de Franse intellectueel Jacques Rivière was ze in 1931 gepromoveerd.

Van tijd tot tijd leverde Du Perron ook een bijdrage aan Het Vaderland. Uit de overgeleverde brieven van Du Perron is af te leiden wanneer de met ‘(Van onzen correspondent)’ ondertekende tekst door hem is geschreven, en niet door haar. Een van Du Perrons aardigste bijdragen is een uitgebreid portret van Sylvia Beach, de drijvende kracht achter de Parijse boekwinkel en uitleenbibliotheek Shakespeare and Company. Het stuk ‘Een bedreigd cultuurcentrum’ stond op maandag 29 juni 1936 in de krant.

Uit de eerste gepubliceerde resultaten van een formidabel onderzoek naar de uitleenbibliotheek van Shakespeare and Company door Princeton University blijkt nu dat Elisabeth du Perron-de Roos lid was van de ‘lending library’ van Beach. Zij en de grafisch ontwerper Martin Engelman zijn de enige Nederlanders die sporen hebben nagelaten in het archief van de befaamde boekhandel annex leesbibliotheek. Het abonnement bij Shakespeare and Company stelde hen in staat om in de Franse hoofdstad Engelstalige boeken en tijdschriften te lenen en te lezen.

Tussen 12 december 1933 en 6 december 1934 haalde Bep twaalf keer nieuwe lectuur bij Shakespeare and Company. Wat leende Mme Du Perron zoal? Op haar uitleenkaart staan bekende titels uit het interbellum, zoals The Autobiography of Alice B. Toklas (1933) van Gertrude Stein, Looking Back (1933) van Norman Douglas en Magnus Merriman (1934) van Erik Linklater. Ook leende ze boeken van inmiddels vergeten schrijfsters als Susan Miles en Naomi Mitchinson.

Ook Du Perron bezocht Shakespeare and Company geregeld. Zo bladerde de schrijver er op 21 februari 1933 in de verzamelde gedichten van E.A. Robinson. Het is zelfs niet ondenkbaar dat Du Perron, die bij Het Vaderland af en toe voor zijn vrouw inviel, ook wel eens een boek leende op de kaart van zijn vrouw. Stiekem “damesromans” lezen, waar hij op papier zo tegen tekeer ging.

Fictieve boekenkast

Op vrijdag 24 januari jongstleden werd in Leiden een geleerd boek gepresenteerd. Vier sprekers vertelden kort over verschillende aspecten van spotcatalogi van niet-bestaande boeken. Anton van der Lem, vertrekkend conservator van de Universiteitsbibliotheek Leiden, kreeg daarna het eerste exemplaar in handen van Early Modern Catalogues of Imaginary Books (2020). In deze bloemlezing worden verschillende in de zestiende of zeventiende eeuw gedrukte catalogi van niet-bestaande boeken en/of niet-bestaande bibliotheken besproken.

Ik kende het genre van de fictieve catalogus niet, tot ik in 2015 met Freek Heijbroek in de Utrechtse galerie van Niek Waterbolk belandde, omdat Niek eindelijk had ingestemd met een interview voor De Boekenwereld. Achter in zijn zaak stond een vitrine, op de bovenste glasplaat lagen vijf of zes zeldzame voorbeelden van fictieve catalogi. Omdat dit soort drukwerk zelden in de handel komt, groeide zijn verzameling langzamer dan Niek wenste.

Van de fictieve catalogus is het maar een kleine stap (terug) naar de fictieve boekenkast. Ik doel nu niet op hotellobby’s met sfeerverhogende boekenplanken van anderhalve centimeter diep waarop honderden ruggen zijn geplakt. Nee, boekenkasten in romans en verzamelingen van personages.

Voor een aanstaande catalogus las ik de zeldzame roman 69 + 1. James Klont (1966) van Freddy de Vree, alias Jan Vlaming. Lezen is hier natuurlijk: bladeren en hier en daar een alinea meepakken. In dit uiterst melige boek belandt het personage Fuckmi Warm in het appartement van Renaat Oo. Ze krijgt een glas whisky en mag even rondkijken.

Goedkeurend streelde ze haar geliefkoosde meesterwerken, Le Cid, van Jarry, De hondertwintig dagen van Sodoma, door Frans de Bruyn, De Leeuw van Vlaanderen en elders, door Walter Soethoudt, Het leven van de heilige Antonius, in achttien delen, vertaald door Gust Gils, René Gysen, Freddy de Vree en Claude Krijgelmans, Donderbal, door Jean-Paul Sartre, De Valsaard, van Strijn Streuvels, Ifigenie in de Taunus, van Wolfgang de Goede, Adam in bevallingschap, van Jonathan Swift, Liefde zonder vrees, door Simon Vinkenoog, en Denken en het toch niet weten, van Leopold de Vlam.

Deze roman is op elk niveau een parodie. James Bond, pikante lectuur, provo, het wordt door deze Vlaming allemaal belachelijk gemaakt. De verzonnen boektitels zijn een grap, er komen schilderijen voorbij met merkwaardige titels (‘Naakte kelner met zijn enige vinger in de pan roerend’ van Salvador Dalida, ‘Twaalfvingerendarm’ van Jackson Pollock), en populaire liedjes zijn ‘Het was een nacht zwaar kloten’ van De Kevers en ‘Zarathustra rides again’ van The Nietzsches.

Strafwerk

Hoewel ik alle dichtbundels van Menno Wigman wel in huis heb, de meeste in veelvoud, haastte ik mij gisteren naar de boekhandel om zijn Verzamelde gedichten (2019) aan te schaffen. Samenstellers Rob Schouten en Neeltje Maria Min namen na Wigmans ‘vijf voldragen bundels’ namelijk nog ‘enig nagelaten werk’ op. In deze afdeling stopten zij zowel gedichten die bij leven van de dichter verspreid werden gepubliceerd, maar niet in reguliere bundels werden opgenomen, als enkele daadwerkelijk nagelaten gedichten die op de computer van de op 1 februari 2018 overleden dichter werden aangetroffen.

Die computer staat overigens op de foto die Maarten Kools in 2010 van Menno Wigman maakte, die vormgever Suzan Beijer nu voor het omslag heeft gebruikt. Wigman, in zijn zwarte pak aan zijn schrijftafel in Amsterdamse Schoolstijl, waarop zijn zwarte kat Kaspar zit. Zwarte lamp, zwarte telefoon, zwart beeldscherm. In een zwart lijstje aan de wand zit een origineel handschrift van Erich Wichmann. ‘Stem niet, lees Goethe.’

Die paar niet eerder gepubliceerde verzen van de beste, de grootste dichter van deze tijd rechtvaardigen deze uitgave al.

Het staat nergens in het nawoord van Schouten en Min, maar Wigmans Verzamelde gedichten is een Ausgabe letzter Hand, een ultima manus-editie. In de afdeling ‘Nagelaten gedichten’ zijn verzen in de laatste, meest voltooide versie opgenomen. Hieraan vooraf gaat de inhoud van die vijf dichtbundels, ‘op de wijze en in de volgorde zoals ze daarin staan’.

De wereld bij avond (2006), dat Wigman op verzoek van Poetry International schreef, behoort niet tot de ‘voldragen bundels’. De dichtbundel bevat tien verzen, die werden opgenomen in de reguliere bundel Mijn naam is Legioen (2012). Op één na. Het gedicht ‘Strafwerk’ liet Wigman weg. Het staat zodoende ook niet in Verzamelde gedichten.

‘Strafwerk’ is een van de weinige gedichten waaraan Menno Wigman na publicatie bleef sleutelen. Het was af, maar nog niet goed. Of het was goed, maar nog niet af.

In een nieuwe gedaante duikt ‘Strafwerk’ weer op in Slordig met geluk (2016), de laatste reguliere bundel die bij leven van de dichter verscheen. Nu heet het ‘Een halve eeuwigheid’. Een nieuwe titel, de tweede strofe ernstig herzien, ‘defaitist’ moest ‘miserabilist’ worden, zelfs de geniale combinatie ‘meisjesdijen’ en ‘revolutie verspreidden’ verdween. Is dit de laatste versie van hetzelfde vers of is het een ander gedicht?


Strafwerk

Allemaal gedaan, je hebt het allemaal gedaan:
verregend in de rij gestaan, schrift na schrift
met tekst bedekt, je hoofd met breuken
afgemat, plees bekrast en passers stukgesmeten.
Strafregels, riep ik, waarom strafregels?

Goed dan. Er was wat hasj, de roes van rood
herinnerde schoolfeesten, meisjesdijen
die een revolutie verspreidden, zo vreemd
en ijl dat je steeds heser ging schrijven.
Strafregels, riep ik, waarom strafregels?

Je kwam, heel goed, naar Amsterdam
(en Amsterdam lag open als een vrouw)
en alles wat je schreef werd een gedicht.
Onzin. Dagdroom van een defaitist.
Strafregels, dacht ik, waarom strafregels?

Het jaar is jong en straks zit je een leven lang
te schrijven hoe je leeft (en ik wil niet
dat het aan het eind van deze zin regent.
En ik pen door tot hier wat licht doorbreekt.)
Strafregels, riep ik, waarom strafregels?


Een halve eeuwigheid

Allemaal gedaan, je hebt het allemaal gedaan:
verregend in de rij gestaan, schrift na schrift
met tekst bedekt, je hoofd met breuken
afgemat, plees bekrast en passers stukgesmeten.
Strafregels, riep ik, waarom strafregels?

Later. Er was wat hasj, de roes van rood
herinnerde schoolfeesten, mooie zieke meisjes
die je schipbreuk lieten lijden in hun dijen,
zo wild dat je steeds weker ging schrijven.
Strafregels, dacht ik. Toch weer strafregels.

Leeg en verlicht kwam je naar Amsterdam
(en Amsterdam lag open als een vrouw)
en alles wat je schreef werd een gedicht.
Onzin. Dagdroom van een miserabilist.
Strafregels, wist ik. Eeuwig strafregels.

Het jaar is jong en straks zit je een leven lang
te schrijven hoe je leeft (en ik wil niet
dat het aan het eind van deze zin regent.
En ik pen door tot hier wat licht doorbreekt.)
Strafregels. Waarom. Steeds. Die. Straf–

Klerken en gedichten

In 2010 bedacht de redactie van De Wereld Draait Door een nieuwe rubriek. Naar aanleiding van een opmerkelijk nieuwsfeit mochten een schrijver en een componist samen een Actuele Opera maken. Op 22 april 2011 kwam de twee minuten durende opera Het verraad der klerken semi-live de huiskamer binnen, over de in opspraak geraakte held Marco Kroon. Het libretto was van de hand van A.L. Snijders, Joey Roukens schreef er muziek bij.

Het verraad der klerken verschijnt nu voor het eerst in druk, in- en uitgeleid door een toepasselijk zkv van A.L. Snijders. Grafisch vormgever Theo Rabou heeft de opera woord voor woord, noot voor noot in beeld gebracht. Zijn ‘visuele partituur’ kwam niet zonder slag of stoot tot stand. Toen Rabou de oplage eindelijk van de drukker ontving, bleken veel exemplaren beschadigd te zijn. Pas vier maanden na de offerte had hij de beschikking over een volledig gave oplage.

De uitgave is oblong en telt 44 pagina’s. De eerste van 75 met de numerator genummerde en door Snijders en Roukens gesigneerde exemplaren zijn goed ontvangen, meldt Theo Rabou, die de presentatie van zijn uitgave toch wel spannend vond. De schrijver was ‘blij’, de componist herinnerde zich de grafische partituren van avant-gardemuziek uit de jaren ’60. Ik moest bij de partituur onherroepelijk denken aan Van Ostaijens Bezette Stad. Door de muzieknoten te buigen en te vervormen hebben ze haast iets driedimensionaals gekregen.

Tegelijk met Het verraad der klerken verschijnt het 28 pagina’s tellende Acht gedichten van A.L. Snijders, in een oplage van 60 genummerde en gesigneerde exemplaren. Van de opera-uitgave zijn 50 exemplaren beschikbaar voor de verkoop (42 euro inclusief verzending in een stevige envelop), van de kleurrijke dichtbundel slechts 40 stuks (37 euro). De boekjes zijn niet in de boekhandel verkrijgbaar: bestellen kan rechtstreeks bij de uitgever (één exemplaar per bibliofiel).

Heldendom

In het kielzog van een stel antiquarische heren bracht ik ergens in de eerste weken van 2009 een avond door met Gerrit Komrij. Veel boekenpraat en gezellige gossip. Komrij was dan wel woonachtig in Portugal, maar hij kende alle laatste literaire roddels uit zijn geboorteland. Hoe kon hij dat allemaal weten? Hij keek mij, die aan deze tafel de jeugd vertegenwoordigde, doordringend aan en vroeg of ik dan niet op Facebook zat. Nee, sorry.

Dat moest ik maar meteen doen. Ik zou er geen spijt van krijgen. Facebook was een geheim genootschap waarin dichters en denkers gelijkgestemden fris van de lever en rond de klok toespraken. Facebook was een gratis abonnement op aforismen en mini-essays. En vertier bracht het ook. Komrij’s grootste ontdekking in dit sociale netwerk was de groep Greek Men in Underwear, met enkele zeer actieve leden.

Dus ik maakte een account aan. (Als Gerrit Komrij toen had gezegd dat ik in de sloot moest springen, had ik dat waarschijnlijk ook gedaan.)

Twee jaar later bleken de statusupdates van de poëten en filosofen weinig te verschillen van die van mijn goede buren en verre vrienden. X had nieuwe schoenen. Y zag dat het regende. Z opende nog een fles.

Begin april 2011 verliet Joost Zwagerman met veel lawaai Facebook en verwijderde zijn account definitief. Menno Wigman trok op hetzelfde moment de stekker eruit. Ik zou terstond met Facebook stoppen als ik een schrijver was, liet ik mijn Facebookvrienden op 27 april weten.

Gerrit Komrij schreef me diezelfde nacht nog in een e-mail:

Uit Facebook stappen, nu ja, het nieuwe heldendom. Van het dak springen, dat is pas iets.
Je merkt dat ik je update net op Facebook heb gelezen.

Op 16 december 2011 had ik voldoende moed verzameld om mezelf voorgoed uit te schrijven bij Facebook. Het stond gelijk aan ondergronds gaan. Ik trad toe tot een nieuw verbond, waarvan het ledental snel toenam. Een club van analogen, van ongeïnformeerden.

Niet veel later vertelde Menno Wigman me dat hij toch af en toe op de account van zijn bedvriendin inlogde om te zien wat zijn vrienden op Facebook uitspookten. Menno en Joost keerden allebei terug. Uiteindelijk moest ook ik me weer gewonnen geven.

Maar nu is het klaar. Moeheid, schuldgevoel, datalek, walging. Tot nooit meer ziens, Zuckerberg.

(Heimwee heb ik nu al. Naar de tekeningen van Paul van der Steen, de inkt nog niet droog. Naar de geestige verhandelingen van professor Jos Joosten. Naar de eekhoorn bij mijn ouders in het bos, de hoofdrol in vijftien filmpjes. Naar de boekbanden van Philipp Janssen, goud op snee. Naar de columns van Peter Middendorp, buiten de betaalmuur van de Volkskrant om. En wellicht en zelfs misschien toch ook naar de lijkenpikkerij van de ongevaarlijke gek Bob Polak.)

Graag geef ik gehoor aan de oproep van Arjen Lubach, die weliswaar niet zulke prachtige sonnetten schrijft als Gerrit Komrij maar die hem in zijn kritiek op de media aardig weet te evenaren. Zondag gaf Lubach me net dat duwtje richting de afgrond van een totaal sociaal isolement dat ik nodig had.

De cirkel is weer rond. Een blauwe cirkel met een witte f in het midden.

Taalstaat

Frits Spits, presentator van het radioprogramma De Taalstaat, stelde mij afgelopen zaterdag enkele vragen over mijn catalogus met opdrachtexemplaren. Dat zijn, aldus Spits, ‘boeken met van die mooie handgeschreven tekstjes’.

Ik leg uit waarom ik deze verzameling heb afgestoten, citeer enkele toepasselijke opdrachten, vertel welke boodschap de dichter Nijhoff voor de koningin had en verbaas mij over de verkrijgbaarheid van het mooiste opdrachtexemplaar.
(En dit alles in nog geen vijf minuten.)

Beluister het gesprek terug door hier op 11.00-12.00 te klikken (doorspoelen naar 13:55).

Dialoog tussen antiquaar en verzamelaar

Leuk, al die opdrachten, maar waarom?

Sinds een jaar of tien verzamel ik aangeraakt papier. In eerste instantie richtte ik me op enkele favoriete schrijvers: A. Marja, Jan Hanlo, C.C.S. Crone en A.L. Snijders. Je hoort iedereen immers altijd roepen dat je je als verzamelaar moet beperken. De diepte in. Maar ergens ontstond het idee om daarnaast van mijn persoonlijke canon een collectie opdrachtexemplaren aan te leggen. Bovendien: na drieëntachtig opdrachten van A. Marja heb je het ook wel even gezien. En dan wilde ik bij voorkeur echte opdrachten hebben, dus geen verplicht nummertje met een handtekening eronder. Het verschijnsel signeersessie heeft wat dat betreft veel verpest. Een echte opdracht is een inscriptie in een boek dat daadwerkelijk door de auteur geschonken is aan een familielid, vriend of bekende – in liefde of in vriendschap. Opdrachten heb je in allerlei gradaties en schakeringen. Het hoogst haalbare is een ‘dedication copy’: dat ene exemplaar dat zowel in druk als in handschrift aan dezelfde persoon is opgedragen. Maar zo’n exemplaar bemachtigen is hoogst zelden haalbaar: het is mij drie keer gelukt.

Kijk, ik ben ook gecharmeerd van documenten en correspondenties, maar een brief waaiert vaak alle kanten uit. Die bevat dan allerlei details van details. Niets kan beter een verhouding tussen mensen samenvatten dan een opdracht van slechts een paar woorden. Het is, in het beste geval, een soort sublimatie, de kern van een relatie.

Ik heb er in mijn studententijd bij mijn literair dispuut zelfs een lezing over gehouden. Ik had in Amsterdam net een opdracht van J. van Oudshoorn gevonden en raakte er niet over uitgepraat. Het heftig zwaaien van mijn vrienden op de achterste rij vatte ik op als een uiting van enthousiasme. Ik geloof dat ze me na een uur en een kwartier van de kansel getrokken hebben.

De kwaliteit van sommige opdrachten heeft me verbaasd. Waar haalde je ze toch vandaan?

Overal en nergens: antiquariaten, veilingen, kringloop- winkels. Ik deed het liefst zelf ontdekkingen. Bijzondere boeken hoeven me niet op een presenteerblaadje aangeboden te worden. Liever niet, eigenlijk. Ik had dus, om maar iets te noemen, geen opdracht van Vestdijk aan Ans Koster in mijn bezit. De meeste van de hier aangeboden opdrachtexemplaren hebben ‘the advantages of unfamiliarity’, om een krachtterm te gebruiken die ik laatst in het tijdschrift The Book Collector tegenkwam. Ze circuleren niet. Je weet niet van hun bestaan, totdat ze voor je neus liggen.

Ik haalde de lol ook uit het stukje bij beetje informatie vergaren, om de betekenis en het belang van de opdracht te begrijpen. Ik heb trouwens nooit geaarzeld om bij te verkoper te hengelen naar de herkomst van een boek. In de gevallen van Faverey en Harmsen van Beek, twee schrijvers waar je überhaupt zelden opdrachten van tegenkomt, heeft dat ook echt iets opgeleverd. Bij het invoeren van de titels in de catalogus kon ik dus terugvallen op mijn aantekeningen.

Een flink deel van de opdrachtexemplaren vond ik op internet. Ik heb ook helemaal geen heimwee naar de tijd dat je het hele land door moest om in elke boekenzaak naar het plankje met bijzondere boeken te vragen. Ook online kun je onverwachte vondsten doen. Tik ‘gesigneerd’ in een zoekvenster en je hebt dezelfde serendipiteit. Dat moet je trouwens wel vaak doen, want boekenzoek- machines worden 24 uur per dag geüpdatet. Ik sloop ’s nachts weleens naar mijn laptop om een paar vaste websites te bezoeken.

What about the one that got away?

Missers zijn er in groten getale geweest. Toen ik De voetnoot van F.B. Hotz kocht, bleek de verkoper eerder al Eb en vloed met een vriendschappelijke opdracht van de schrijver aan hetzelfde echtpaar te hebben verkocht. Dat knaagt toch een beetje. En meer dan eens was ik op een veiling onderbieder.

Maar wacht… had je niet ook opdrachtexemplaren van W.F. Hermans?

Toegegeven, mijn canon hier is incompleet. Van de drie opdrachten van Hermans aan Gerard Reve en Hanny Michaelis kon ik niet scheiden. En mijn verzameling Vijftigers is nog in aanbouw: daar moeten opdrachtexemplaren bíj.

Dus de planken zijn niet leeg?

Eh, nee. Ik kocht twee weken geleden nog een stapel boeken en overdrukken van Ferdinand Langen, over wie ik een publicatie voorbereid, alle met opdracht aan zijn beste vriend Ab Visser. De veertig intieme opdrachten van Ab Visser aan zijn echtgenote Edith, de fotografe, waren een fijne bijvangst.


Vandaag verschijnt bij antiquariaat Fokas Holthuis catalogus 83. Daarin staan 303 bijzondere boeken uit mijn verzameling, gevolgd door deze verduidelijkende dialoog – een innerlijke dialoog, want er huizen twee zielen in mijn borst.

Mijn tweede vader

Naar aanleiding van zijn net verschenen biografie Lucebert praatte Wim Hazeu eergisteren een uur lang met Elfie Tromp in het radioprogramma Nooit meer slapen. De welingelichte interviewer stelde goede vragen, de opperbiograaf gaf eerlijke antwoorden. Uiteraard ging het over Lucebert en over zijn grote misstap in de Tweede Wereldoorlog, maar aan bod kwamen ook het dichterschap van Hazeu, zijn vroegste herinneringen en zijn enorme ambitie. Wim Hazeu wil de beste biograaf van Nederland zijn – misschien is hij dat al.

Tromp herinnerde Hazeu op een gegeven moment aan zijn stellige bewering, dat hij zijn tijd niet verspilt aan het schrijven van een biografie van een derderangs schrijver, waar vervolgens niet meer dan honderd exemplaren van worden verkocht. Tromp deed de voorzet en wilde ook zelf inkoppen.

En A. Marja dan?

Het is even geleden dat de naam van de dichter in de ether was. In de nacht van afgelopen woensdag op donderdag ging het op een radiozender met landelijke dekking opeens over A. Marja. Zeker een volle minuut.

Na een korte introductie van Tromp (‘dat is een totaal vergeten dichter, de meeste luisteraars zullen nu denken: wíé?’) vertelde Hazeu over het onderwerp van een van zijn eerste biografieën (A. Marja, dichter en practical joker verscheen in 1985). Zo persoonlijk deed hij dat in het openbaar niet eerder.

Het [schrijven van een biografie van A. Marja] was ook eerherstel, want hij was een beetje mijn tweede vader. Polemisch was hij heel erg sterk. Ik heb hem de laatste jaren van zijn leven gezien. Ik kwam daar heel vaak en hij kwam bij mij. En we hebben heel veel over Oost-Duitsland gesproken en over literatuur. Ik hield van die man. Het was een hele fysiek zwakke man, maar psychisch heel sterk.

‘Een onverstoorbare originaliteit’

I

Nanne Tepper was verslaafd aan brieven. Hij begon de dag met het schrijven van brieven, ‘om polsen en kwabben los te maken’. Na zijn dood in 2012 bleek dat hij, behalve de auteur van drie romans en een bundel prozastukken, ook de schrijver was van duizenden brieven. In de papierchaos van zijn schipperswoning aan het Noorderplantsoen in Groningen werden niet alleen vele aan hem gerichte brieven aangetroffen, maar ook meters rollen uit zijn matrixprinter en stapels fotokopieën van eigen brieven. Hij had zijn brieven altijd bewaard, in tegenstelling tot andere ongepubliceerde teksten – tot twee keer toe had hij vuilniszakken vol manuscripten en typoscripten aan de straat gezet.

Hij dronk brieven ‘als ooit eens Black Jack’. Van zijn correspondenten verlangde hij eigenlijk per omgaande antwoord. De brievenbundels van Flaubert, Kerouac en Poesjkin verslond hij en het was zijn ultieme droom om met Gerard Reve in correspondentie te treden. In zijn fictie paste hij meer dan eens de brief toe als literair procedé. In De avonturen van Hillebillie Veen citeert Veen het ‘onbetaalbare velletje’ dat zijn grote liefde hem stuurde als zestienjarig meisje. Het derde boek van De eeuwige jachtvelden, dat bestaat uit correspondentie tussen de hoofdpersonen, vond Tepper zelf het beste deel.

Zakelijk of puntsgewijs een brief beantwoorden deed hij zelden. Meer dan papieren tweegesprekken zijn deze brieven uitgelokte monologen – hij had maar een kleine voorzet nodig, een kattebelletje paste niet bij zijn karakter. Bij het kennismakingsgesprek met zijn uitgever en zijn redacteur was hij meteen uren aan het woord. De brief, zonder sociale conventies of adempauzes als beperking, was het ideale communicatiemiddel.

Een zekere noodzaak was er ook. In 1992 had Tepper de kroeg en de drank afgezworen, het nachtleven en de drugs vaarwel gezegd, en gekozen voor een burgerlijk leven in isolement: thuis achter zijn schrijftafel. Zijn vriendin Sonja, met wie hij toen ruim tien jaar samen was, steunde hem. Schrijven deed hij al vanaf zijn achttiende jaar, nu kwam het erop aan te publiceren. Tepper is, naar eigen zeggen, belachelijk geïnspireerd en verschrikkelijk ambitieus. Zijn goede vriend Klaas Koetje leent hem een paar afleveringen van het literair tijdschrift de Biels. Kort daarna vangt Tepper met de Biels-redacteur Marc Kregting een briefwisseling aan, resulterend in zijn allereerste publicatie: het verhaal ‘Fuck ‘Em All!’. Kregting is ook de eerste die met de post flarden van De eeuwige jachtvelden ter beoordeling ontvangt.

Al snel weet Tepper een kring kritische lezers om zich heen te verzamelen, een ‘Rode Stiften Kliek’, die zijn proza van commentaar voorziet. Onder hen zijn de Nijmeegse literatuurwetenschappers Wilma Siccama en Jack van der Weide, en de neerlandici Jos Joosten en Anja van Kessel. Later nemen tijdschriftredacteuren Atte Jongstra en Kees ’t Hart de rol van kritische meelezer over. Aan hen schrijft hij vaak over de worsteling met zijn werk. Zijn debuutroman De eeuwige jachtvelden slaat in 1995 in als een bom. De lovende recensies zijn niet aan Tepper besteed: de afkeer van ‘Luiletterland’ neemt toe, interviews hekelt hij, publieke optredens weigert hij te geven. De verschijning van de moeizaam tot stand gekomen romans De avonturen van Hillebillie Veen en De vaders van de gedachte wordt in 1998 niettemin breed uitgemeten in de media. De depressies, die hij eerder telkens de baas was, worden grimmiger; angst en paranoia overvallen hem steeds vaker. In de brieven aan Geerten Meijsing, eveneens lijdend aan depressies, komen ook de ‘gecrashte kwabben’ aan de orde – al laat Tepper nooit het achterste van zijn tong zien.

Van lieverlede worden zijn correspondenties vrijwel het enige contact met de literaire wereld. In 2000 komt hij een zware depressie nauwelijks te boven. Op den duur maakt zijn verslechterde toestand het hem onmogelijk nog romans en brieven te schrijven. Zijn productie beperkt zich tot columns en recensies. Met de meesten van zijn penvrienden is in 2003 het contact verwaterd of verbroken.

In 2008 verschijnt De lijfbard van Knut de Verschrikkelijke, maar het gros van de stukken daarin dateert al van voor de eeuwwisseling. In zijn hoofd blijven de verhalen ontstaan, maar hij krijgt ze niet meer op papier. Op 10 november 2012 kiest hij voor de laatste, door hem vaak met scherts besproken uitweg.

II

Nanne Tepper heeft rekening gehouden met de postume publicatie van zijn brieven. In een vroege brief merkt hij al op:

Mocht mijn roman stranden aan de poort van Het Singel, dan moet men, nadat ik mij vakkundig heb opgeknoopt, mijn correspondentie maar eens gaan verzamelen en uitgeven; krijg ik toch nog mijn Dikke Boek.

Soms bladert hij door zijn aandeel in verschillende briefwisselingen om te concluderen dat elke correspondentie ‘een onverstoorbare originaliteit’ heeft, ‘een eigen toon, telkens weer, geheel gerelateerd aan de persoon aan wie de brieven gericht zijn’.

Daar is geen woord van gelogen. In brieven aan de debutant is Tepper de docent die afkraakt en aanmoedigt. Met jonge vrouwen speelt hij het spel der verleiding, altijd hengelend naar intieme details en expliciete foto’s. Tegenover de gepromoveerde wetenschapper stelt hij zich op als de dwarse denker die weliswaar ‘enkel lagere school’ heeft afgemaakt, maar die toch echt beter tussen de regels door kan lezen. Zijn adressanten ontvangen zowel filmbesprekingen als landschapsbeschrijvingen, voetbalverslagen en liefdesbetuigingen aan pubermeisjes, kruistochten en literatuurcolleges, pastarecepten en songteksten, conferences en tirades – veel tirades, want Tepper is ‘kwaad geboren’. Om cruciale kleinigheden kan hij ontploffen. Zo moet de eerste oplage van het omslag van De eeuwige jachtvelden op zijn vlammende verzoek worden vervangen, omdat een redacteur het woord ‘insect’ in de flaptekst heeft aangepast aan de nieuwe spelling – wat niet het gewenste anagram oplevert.

Soms is de toon in zijn brieven bewonderend, dan weer weemoedig, soms cynisch, dan weer jolig. Altijd gaat Tepper er vol in. De introductie van Prozac ter bestrijding van zijn depressiviteit en slapeloosheid zorgt in 1996 evenwel voor een stijlbreuk: zijn brieven worden minder wijdlopig, zijn zinnen minder meeslepend. Verbazingwekkend is dat hij zijn humor en zelfspot behoudt: de van Wim T. Schippers geleende flauwiteiten en verhaspelingen van schrijversnamen blijven maar komen.

Het leven van Nanne Tepper stond volledig in dienst van de kunst. Schrijven was zijn afmattende en opwekkende dagtaak. Alle muziek en literatuur nam hij ernstig, met bijna religieuze volharding, tot zich: een slecht boek of een matig concert vatte hij op als een persoonlijke belediging. De schrijver doet belijdenis in vijf indrukwekkende brieven aan de theosoof Louis Geertman. En uiteindelijk vinden alle voor dit boek geselecteerde brieven hun oorsprong en hun afloop in de kunst. Ze weerspiegelen dagdromen van ongeschreven verhalen en niet-opgerichte tijdschriften, ze werpen licht op de ontstaansgeschiedenis van romans en geven inzicht in een zuiver kunstenaarschap, dat niet besmeurd mocht worden met banaliteiten als schrijverscafés en literaire prijzen.

III

Hoewel dit boek een periode van slechts negen jaar bestrijkt, komt het hele leven van Nanne Tepper aan bod: zijn eerste schoolpleinliefje, de teleurstellende lerarenopleiding, het legendarische optreden met zijn band, de ontdekking van de literatuur. De schrijver kwam ter wereld in Hoogezand, groeide op in Veendam, maar had het geheugen van een Rus.

Herinneringen raken mij dieper dan ervaringen in de tegenwoordige tijd.

Net als in zijn fictie is herinneren een belangrijk thema in zijn brieven. Heimwee is, volgens Tepper, een aangeboren aandoening bij Oost-Groningers. Hij was een meester in terugblikken en herbeleven: als hij aan het woord is, is het vaak het geheugen dat spreekt.

Dat verklaart ook zijn fascinatie voor Vladimir Nabokov, wiens portret boven Teppers werktafel hing. Met deze schrijver bleek hij de zinnelijke beleving van het eigen verleden gemeen te hebben en een gevoeligheid voor oude kleuren en geuren te delen. In een reeks brieven geeft Tepper onnavolgbare analyses van Nabokovs proza. De onvermijdelijke liefde tussen Van Veen en zijn zus Ada uit Nabokovs incestroman Ada or Ardor: A Family Chronicle verwerkte hij in De eeuwige jachtvelden. In zijn brieven speelt hij een mythologisch spelletje door Sonja consequent ‘zusje’ te noemen, maar tegelijk drukt hij daarmee een verbondenheid uit die dieper gaat dan de gekozen band tussen geliefden. De naam die hij zijn huis in de Groningse wijk De Oosterpoort gaf ontleende hij aan de familiehoeve in Ada.

De gesprekken met zijn psychiater, de bezoekjes aan de hifizaak en andere ‘ervaringen in de tegenwoordige tijd’ weet hij vaak met smaak en virtuoos samen te vatten. Dankzij de brieven is het mogelijk verbanden te leggen tussen gebeurtenissen in zijn privéleven en ontwikkelingen in zijn werk. Maar omdat de schrijver nooit heeft uitgesloten dat zijn brieven in druk zouden verschijnen, zal hij veel ongenoemd hebben gelaten. Dit is vooral Teppers weergave van de werkelijkheid. De beleving van ‘een overgevoelige natuur’ hoeft niet per se historisch juist te zijn. Daarom is ervoor gekozen om niemand te vervelen met voetnoten, die de verslavende vaart van het boek alleen maar zouden verminderen. In de compositie van deze uiterst persoonlijke geschiedenis was geen ruimte voor verwijzingen naar krantenkoppen en hitlijsten: een chronologie en een correspondentenlijst volstaan.

De kunst is mijn slagveld is een zelfportret, geen autobiografie. Of zoals Teppers alter ego in De avonturen van Hillebillie Veen van zijn vriendinnetje te horen krijgt:

Ik weet het niet hoor, maar in je brieven ben je iemand die ik niet ken, zo lijkt het wel, of… Ben je nu iemand die ik niet ken maar die je in je brieven bent?

 

Dit is de inleiding van Nanne Tepper, De kunst is mijn slagveld. Brieven 1993-2001 (2016). Lees hier de loftuitingen, bestel hier het boek.

Opscheppapier

Tot voor kort was de bibliografie van bibliofilie bij Benno Barnard niet meer dan een droge opsomming van titels, jaartallen en oplagen.

Drie jaar na de lancering van zijn debuutbundel Een engel van Rossetti (1981) verscheen bij Jaap Meijer Barnards eerste bibliofiele kleinood: de plaquette Föhn (1984), in 25 exemplaren. Gevolgd, bij dezelfde drukker, door het omvangrijkere Andrew Marvell, de definitie van liefde (1986).

In het volgende decennium gaf uitgeverij Herik in de Zwarte reeks in een genummerde en gesigneerde oplage de bundel Gedichten in melk geschreven (1996) uit – een speciaal geval, omdat de dichter in alle 299 exemplaren met de hand de verkeerd gespelde naam (‘Benno Barnhard’) in het colofon moest verbeteren. Net voor de eeuwwisseling liet uitgeverij AMO De bloeimaand (1999) drukken, waarvoor Roger Raveel een fraaie ets maakte – en ook hier ging het mis, want 32 exemplaren bleken een lelijke drukfout op pagina 13 te hebben, waardoor deze officieel nooit verspreid mochten worden.

De Carbolineum Pers is verantwoordelijk voor de eerste drie eenentwintigste-eeuwse bibliofiele uitgaven van Barnard. Boris Rousseeuw zette met de hand de toneelbewerking Lucifer (2001) evenals de bundels Antwerpse gedichten (2001) en Sulamiet (2004). Atalanta Pers gaf eigenzinnig Zijne kortstondigheid (2009) uit.

In de tussentijd was er een amateurdrukker in Groningen opgestaan, die aanvankelijk anoniem opereerde. (Dat was ik – ik, zei de gek.) Uit pure admiratie maakte ik op het Grafisch Centrum Groningen een heimelijke herdruk van Barnards allereerste vers, ‘”Laatste gedichten” van Hans Andreus’ (2005). Onder het impressum PS verscheen de typografisch geïllustreerde rijmprent De dichter bedrijft de liefde (2008), nu met toestemming én instemming van de dichter – nummer ‘2’ van de zes exemplaren hangt al jaren in de hal beneden.

In de meest recente (nog amper gerecenseerde, laat staan geprezen) bundel van Benno Barnard, Het trouwservies (2017), staat de gedichtencyclus ‘Gebed zonder eind’, die een zomer eerder afzonderlijk werd uitgegeven door De Carbolineum Pers.
En dat maakt elf.

In Het trouwservies staat ook het gedicht ‘Alweer november’. Een zestigjarige dichter maakt weemoedig de balans op en verliest zich in een dagdroom. Een droom van de ideale lezer en de ultieme bibliofiele uitgave:

                                                      De engel der rechtvaardigheid,
die gretige lezer, bezit een exemplaar van je Beste Gedicht,

opscheppapier, eenhoornleer, gezet in hiëroglief,
genummerd van één tot één. Je kent het nog niet, maar de vorm
is weergaloos: een doorzichtig geheim vol onvoorzichtig rijm –

Ik moest bij die engel aan meesterverzamelaar Gert Boonekamp denken. Aan Filip Marsboom. En misschien, stiekem, ook een beetje aan mezelf.

Drukkerij in western

Wie de Netflix-serie Godless helemaal uitzit, wordt ten slotte beloond. De tweede helft van de laatste aflevering is schitterend: eindelijk staan de goeden en de slechten in deze western tegenover elkaar. De vrouwen van La Belle zijn tot de tanden gewapend. In de confrontatie blijven de kogels maar door de lucht suizen. Wilde paarden springen van brandende daken. Aan het eind van de meeslepende schietpartij staan de halfblinde sheriff van het godvrezende stadje en de voormalige bandiet tien lange seconden in een stofwolk. Niet wetend of het gevaar geweken is.

Maar soms is Godless iets te veel van het goede. Het script is geschreven door de bril van het heden; de scenarist heeft een hardnekkige drang tot overtuigen. Dat mensen in het Wilde Westen van de negentiende eeuw stinken wordt herhaaldelijk en nadrukkelijk gemeld. Er is overstelpend veel klein leed: jonge weduwen, in de kast opgesloten lesbiennes, kinderen die in een koude bedstee stappen.

De in 1884 spelende serie doet erg eenentwintigste-eeuws aan. De thema’s ontploffen in het gezicht van de kijker. Én de raciale kwestie, én de slavernij, én de Burgeroorlog, en doe er dan meteen wat inburgeringsproblematiek bij. Er is een kudde bijfiguren. Af en toe krijgt de kijker het gevoel een toneelstuk van vertrekkende hoogsteklassers op de basisschool bij te wonen: iedereen moet een bijdrage leveren, niemand mag overgeslagen worden, dus we verzinnen er gewoon nog een buurman bij.

Een niet overbodig bijfiguur in Godless is A.T. Grigg. Hij is de sensatiebeluste hoofdredacteur van de Santa Fe Daily Review, een eenmanskrant die in weerwil van haar titel wekelijks verschijnt. Grigg wordt in de tweede aflevering geïntroduceerd. Zijn kantoor is redactielokaal en drukkerij tegelijk. Ook in afleveringen drie en zes vangt de kijker een glimp van Griggs werkruimte op. Er staan een paar zetbokken, waarover de knecht van Grigg zich buigt, met vermoedelijk de zethaak in de hand. Tegen de achterwand hangen wat net gedrukte wanted posters aan een touwtje te drogen. Later verstoort dezelfde letterknecht een gesprek tussen Grigg en een jongedame wanneer hij met een loei de gietijzeren degel laat draaien.

De laatste keer dat de drukkerij in beeld is zit de knecht aan een met inktpotten en drukkersgereedschap volgestouwde werktafel zijn bleke boterhammetjes op te peuzelen. Hij moet zijn loodvergiftiging natuurlijk wel op peil houden. De hele enscenering van Griggs werkplaats is zeer overtuigend. In Godless zit de zetduivel in de details.